Cyclus 241 EENLIPPIG DIEPBOREN

ISO-programmering

G241

Toepassing

Met cyclus 241 EENLIPPIG DIEPBOREN kunt u boringen met een eenlippige langgatboor aanbrengen. De invoer van een verdiept startpunt is mogelijk. De besturing voert het verplaatsen naar de boordiepte met M3 uit. U kunt de draairichting en het toerental bij het insteken en terugtrekken uit de boring definiëren.

Cyclusverloop

  1. De besturing positioneert het gereedschap in de spilas in ijlgang FMAX naar de ingevoerde VEILIGHEIDSAFSTAND Q200 boven het COORD. OPPERVLAK Q203
  2. Afhankelijk van het positioneergedrag schakelt de besturing het spiltoerental ofwel op de VEILIGHEIDSAFSTAND Q200 in, of op een bepaalde waarde boven het coördinaatoppervlak.
  3. Positioneergedrag bij het werken met Q379

  4. De besturing voert de insteekbeweging afhankelijk van de definitie van Q426 SPILROTATIERICHTING uit met een rechtsdraaiende, linksdraaiende of stilstaande spil
  5. Het gereedschap boort met M3 en Q206 AANZET DIEPTEVERPL. tot boordiepte Q201 resp. stilstanddiepte Q435 of van de diepte-instelling Q202:
    • Als u Q435 STILSTANDDIEPTE hebt gedefinieerd, verkleint de besturing de aanzet na het bereiken van de stilstanddiepte met Q401 AANZETFACTOR en blijft stilstaan met Q211 STILSTANDSTIJD ONDER
    • Als er een kleinere aanzetwaarde is ingevoerd, boort de besturing tot de diepte-instelling. De diepte-instelling wordt met elke verplaatsing met Q212 AFNAMEWAARDE verkleind
  6. Op de bodem van de boring staat het gereedschap stil – indien ingevoerd – voor het vrijmaken
  7. Nadat de besturing de boordiepte heeft bereikt, schakelt u het koelmiddel uit. Als het toerental tot de waarde die in Q427 TOERENT. INST/TG.TR. gedefinieerd is en evt. de rotatierichting uit Q426 weer verandert.
  8. De besturing positioneert het gereedschap met Q208 AANZET TERUGTREKKEN naar de teruglooppositie.
  9. Positioneergedrag bij het werken met Q379

  10. Indien een 2e veiligheidsafstand is ingevoerd, verplaatst de besturing het gereedschap met FMAX daarheen

Instructies

 
Aanwijzing
Let op: botsingsgevaar!
Wanneer u bij een cyclus de diepte positief invoert, keert de besturing de berekening van de voorpositionering om. Het gereedschap verplaatst zich in de gereedschapsas in ijlgang naar de veiligheidsafstand onder het werkstukoppervlak! Er bestaat botsingsgevaar!
  1. Diepte negatief invoeren
  2. Met machineparameter displayDepthErr (nr. 201003) instellen of de besturing bij de invoer van een positieve diepte een foutmelding af dient te geven (on) of niet (off)
  • Deze cyclus kunt u uitsluitend in de bewerkingsmodus FUNCTION MODE MILL uitvoeren.
  • Deze cyclus bewaakt de gedefinieerde werklengte LU van het gereedschap. Wanneer de LU-waarde kleiner is dan DIEPTE Q201, komt de besturing met een foutmelding.

Aanwijzingen voor het programmeren

  • Positioneerregel naar het startpunt (midden van de boring) van het bewerkingsvlak met radiuscorrectie R0 programmeren
  • Het voorteken van de cyclusparameter Diepte legt de werkrichting vast. Wanneer diepte = 0 wordt geprogrammeerd, voert de besturing de cyclus niet uit.

Cyclusparameters

Helpscherm

Parameter

cyc241_1

Q200 Veiligheidsafstand?

Afstand gereedschapspunt – Q203 COORD. OPPERVLAK. De waarde werkt incrementeel.

Invoer: 0...99999,9999 Alternatief PREDEF

Q201 Diepte?

Afstand Q203 COORD. OPPERVLAK – bodem van de boring. De waarde werkt incrementeel.

Invoer: –99999,9999...+99999,9999

Q206 Aanzet diepteverplaatsing?

Verplaatsingssnelheid van het gereedschap bij het boren in mm/min

Invoer: 0...99999.999 alternatief FAUTO, FU

Q211 Stilstandstijd onder?

Tijd in seconden die het gereedschap op de bodem van de boring stilstaat.

Invoer: 0...3600.0000 Alternatief PREDEF

Q203 Coörd. werkstukoppervlakte?

Coördinaat van het werkstukoppervlak met betrekking tot het actieve referentiepunt. De waarde werkt absoluut.

Invoer: –99999,9999...+99999,9999

Q204 2e veiligheidsafstand?

Afstand in de gereedschapsas tussen gereedschap en werkstuk (spanmiddel) waarbij een botsing is uitgesloten. De waarde werkt incrementeel.

Invoer: 0...99999,9999 Alternatief PREDEF

Q379 Verdiept startpunt?

Als er een voorboorgat aanwezig is, kunt u hier een verdiept startpunt definiëren. Dit is incrementeel gerelateerd aan Q203 COORD. OPPERVLAK. De besturing verplaatst met Q253 AANZET VOORPOS. met de waarde Q200 VEILIGHEIDSAFSTAND boven het verdiepte startpunt. De waarde werkt incrementeel.

Invoer: 0...99999,9999

Q253 Aanzet voorpositioneren?

Definieert de verplaatsingssnelheid van het gereedschap bij het opnieuw verplaatsen naar Q201 DIEPTE na Q256 TERUGTR.HGT SPAANBR.. Bovendien is deze aanzet actief wanneer het gereedschap naar Q379 STARTPUNT (niet gelijk aan 0) wordt gepositioneerd. Invoer in mm/min.

Invoer: 0...99999,9999 alternatief FMAX, FAUTO, PREDEF

Q208 Aanzet terugtrekken?

Verplaatsingssnelheid van het gereedschap bij het terugtrekken uit de boring in mm/min. Als Q208=0 wordt ingevoerd, trekt de besturing het gereedschap met Q206 AANZET DIEPTEVERPL. terug.

Invoer: 0...99999.999 alternatief FMAX, FAUTO, PREDEF

Q426 Rot.richt. inst./trg.tr (3/4/5)?

Rotatierichting waarin het gereedschap moet roteren bij het insteken in de boring en bij het terugtrekken uit de boring.

3: spil met M3 roteren

4: spil met M4 roteren

5: met stilstaande spil verplaatsen

Invoer: 3, 4, 5

Q427 Spiltoerental inst./trg.tr.?

Toerental waarmee het gereedschap moet roteren bij het insteken in de boring en bij het terugtrekken uit de boring.

Invoer: 1...99999

Q428 Spiltoerental boren?

Toerental waarmee het gereedschap moet boren.

Invoer: 0...99999

Q429 M-fct. Koelmiddel AAN?

>=0: additionele M-functie voor het inschakelen van het koelmiddel. De besturing schakelt het koelmiddel in wanneer het gereedschap veiligheidsafstand Q200 boven het Q379 startpunt heeft bereikt.

"...": pad voor een gebruikersmacro die in plaats van een M-functie wordt uitgevoerd. Alle instructies in de macro voor de gebruiker worden automatisch uitgevoerd.

Gebruikersmacro

Invoer: 0...999

Q430 M-fct. Koelmiddel UIT?

>=0: additionele M-functie voor het uitschakelen van de koelmiddeltoevoer. De besturing schakelt het koelmiddel uit wanneer het gereedschap op Q201 DIEPTE staat.

"...": pad voor een gebruikersmacro die in plaats van een M-functie wordt uitgevoerd. Alle instructies in de macro voor de gebruiker worden automatisch uitgevoerd.

Gebruikersmacro

Invoer: 0...999

Q435 Stilstanddiepte?

Coördinaat van de spilas waarop het gereedschap moet blijven stilstaan. De functie is niet actief bij invoer van 0 (standaardinstelling). Toepassing: Bij het maken van doorgaande boringen is bij sommige gereedschappen een korte stilstandtijd noodzakelijk vóór het terugtrekken op de bodem van de boring, om de spanen omhoog te transporteren. Waarde kleiner dan Q201 DIEPTE definiëren. De waarde werkt incrementeel.

Invoer: 0...99999,9999

Q401 Aanzetfactor in %?

Factor waarmee de besturing de aanzet na het bereiken van Q435 STILSTANDDIEPTE vermindert.

Invoer: 0.0001...100

Q202 Maximale dieptestap?

Maat waarmee het gereedschap telkens wordt verplaatst. Q201 DIEPTE hoeft geen veelvoud van Q202 te zijn. De waarde werkt incrementeel.

Invoer: 0...99999,9999

Q212 Afnamewaarde?

Waarde waarmee de besturing Q202 DIEPTEVERPLAATSING na elke verplaatsing verkleind. De waarde werkt incrementeel.

Invoer: 0...99999,9999

Q205 Minimale diepteverplaatsing?

Wanneer Q212 AFNAMEWAARDE niet gelijk is aan 0, begrenst de besturing de verplaatsing tot deze waarde. De diepte-instelling kan dus niet kleiner worden dan Q205. De waarde werkt incrementeel.

Invoer: 0...99999,9999

De in het gebruikershandboek opgenomen NC-programma's zijn oplossingsvoorstellen. Voordat u de NC-programma's of afzonderlijke NC-regels op een machine gebruikt, moet u deze aanpassen.

  • Pas de volgende inhoud aan:
  • Gereedschappen
  • Snijwaarden
  • Aanzetten
  • Veilige hoogte of veilige posities
  • Machinespecifieke posities, bijv. met M91
  • Paden van programma-oproepen

Sommige NC-programma's zijn afhankelijk van de machinekinematica. Pas deze NC-programma's vóór de eerste testrun aan uw machinekinematica aan.

Test de NC-programma's bovendien met behulp van de simulatie voordat u de eigenlijke programma-afloop start.

 
Tip

Met behulp van een programmatest kunt u bepalen of u het NC-programma met de beschikbare softwareopties, de actieve machinekinematica en de huidige machineconfiguratie kunt gebruiken.

Voorbeeld

11 CYCL DEF 241 EENLIPPIG DIEPBOREN ~

Q200=+2

;VEILIGHEIDSAFSTAND ~

Q201=-20

;DIEPTE ~

Q206=+150

;AANZET DIEPTEVERPL. ~

Q211=+0

;STILSTANDSTIJD ONDER ~

Q203=+0

;COORD. OPPERVLAK ~

Q204=+50

;2E VEILIGHEIDSAFST. ~

Q379=+0

;STARTPUNT ~

Q253=+750

;AANZET VOORPOS. ~

Q208=+1000

;AANZET TERUGTREKKEN ~

Q426=+5

;SPILROTATIERICHTING ~

Q427=+50

;TOERENT. INST/TG.TR. ~

Q428=+500

;TOERENTAL BOREN ~

Q429=+8

;KOELING AAN ~

Q430=+9

;KOELING UIT ~

Q435=+0

;STILSTANDDIEPTE ~

Q401=+100

;AANZETFACTOR ~

Q202=+99999

;MAX. DIEPTESTAP ~

Q212=+0

;AFNAMEWAARDE ~

Q205=+0

;MIN. DIEPTEVERPL.

12 CYCL CALL

Gebruikersmacro

De gebruikersmacro is nog een NC-programma.

Een gebruikersmacro bevat een reeks van meerdere instructies. Met behulp van een macro kunt u meerdere NC-functies definiëren die de besturing uitvoert. Als gebruiker maakt u macro's als NC-programma.

De werking van macro's komt overeen met die van opgeroepen NC-programma's, bijv. met de functie PGM CALL. U definieert de macro als NC-programma met het bestandstype *.h of *.i.

  • HEIDENHAIN adviseert om in de macro QL-parameters te gebruiken. QL-parameters zijn uitsluitend lokaal voor een NC-programma. Wanneer u in de macro andere soorten variabelen gebruikt, kunnen wijzigingen ook van invloed zijn op het oproepende NC-programma. Om expliciet wijzigingen aan te brengen in het oproepende NC-programma, gebruikt u Q- of QS-parameters met de nummers 1200 t/m 1399.
  • In de macro kunt u de waarden van de cyclusparameters uitlezen.

Voorbeeld gebruikersmacro koelmiddel

De in het gebruikershandboek opgenomen NC-programma's zijn oplossingsvoorstellen. Voordat u de NC-programma's of afzonderlijke NC-regels op een machine gebruikt, moet u deze aanpassen.

  • Pas de volgende inhoud aan:
  • Gereedschappen
  • Snijwaarden
  • Aanzetten
  • Veilige hoogte of veilige posities
  • Machinespecifieke posities, bijv. met M91
  • Paden van programma-oproepen

Sommige NC-programma's zijn afhankelijk van de machinekinematica. Pas deze NC-programma's vóór de eerste testrun aan uw machinekinematica aan.

Test de NC-programma's bovendien met behulp van de simulatie voordat u de eigenlijke programma-afloop start.

 
Tip

Met behulp van een programmatest kunt u bepalen of u het NC-programma met de beschikbare softwareopties, de actieve machinekinematica en de huidige machineconfiguratie kunt gebruiken.

0 BEGIN PGM KM MM

1 FN 18: SYSREAD QL100 = ID20 NR8

; Koelmiddeltoestand uitlezen

2 FN 9: IF +QL100 EQU +1 GOTO LBL "Start"

; Koelmiddeltoestand opvragen, wanneer koelmiddel actief is, sprong naar LBL Start

3 M8

; Koelmiddel inschakelen

7 CYCL DEF 9.0 STILSTANDSTIJD

8 CYCL DEF 9.1 V.ZEIT3

9 LBL "Start"

10 END PGM RET MM

Positioneergedrag bij het werken met Q379

Vooral bij werkzaamheden met zeer lange boren, zoals eenlippig diepboren of extra lange spiraalboren moet een aantal zaken in acht worden genomen. Zeer bepalend is de positie waarop de spil wordt ingeschakeld. Wanneer de noodzakelijke geleiding van het gereedschap ontbreekt, kan er bij extra lange boren gereedschapsbreuk optreden.

Zodoende is het raadzaam deze werkzaamheden met parameter STARTPUNT Q379 uit te voeren. Met behulp van deze parameter kunt u de positie beïnvloeden waarop de besturing de spil inschakelt.

Boorbegin

De parameter STARTPUNT Q379 houdt daarbij rekening met COORD. OPPERVLAK Q203 en de parameter VEILIGHEIDSAFSTAND Q200. In welke samenhang de parameters staan en hoe de startpositie wordt berekend, wordt in het volgende voorbeeld verduidelijkt:

  • STARTPUNT Q379=0
  • De besturing schakelt de spil op de VEILIGHEIDSAFSTAND Q200 boven het COORD. OPPERVLAK Q203 in
     
  • STARTPUNT Q379>0
  • Het boorbegin ligt op een bepaalde waarde boven het verdiepte startpunt Q379. Deze waarde wordt berekend: 0,2 x Q379; indien het resultaat van deze berekening hoger is dan Q200, dan is de waarde altijd Q200.

    Voorbeeld:

  • COORD. OPPERVLAK Q203 =0
  • VEILIGHEIDSAFSTAND Q200 =2
  • STARTPUNT Q379 =2
  • Het boorbegin wordt als volgt berekend: 0,2 x Q379=0,2*2=0,4; het boorbegin ligt 0,4 mm of inch boven het verdiepte startpunt. Wanneer het verdiepte startpunt -2 is, dan start de besturing de boring bij -1,6 mm.

    In de volgende tabel worden verschillende voorbeelden weergegeven van manieren waarop het boorbegin kan worden berekend:

Boorbegin bij verdiept startpunt

Q200

Q379

Q203

Positie, waarop met FMAX wordt voorgepositioneerd

Factor 0,2 * Q379

Boorbegin

2

2

0

2

0,2*2=0,4

-1,6

2

5

0

2

0,2*5=1

-4

2

10

0

2

0,2*10=2

-8

2

25

0

2

0,2*25=5 (Q200=2, 5>2, daarom wordt de waarde 2 gebruikt.)

-23

2

100

0

2

0,2*100=20 (Q200=2, 20>2, daarom wordt de waarde 2 gebruikt.)

-98

5

2

0

5

0,2*2=0,4

-1,6

5

5

0

5

0,2*5=1

-4

5

10

0

5

0,2*10=2

-8

5

25

0

5

0,2*25=5

-20

5

100

0

5

0,2*100=20 (Q200=5, 20>5, daarom wordt de waarde 5 gebruikt.)

-95

20

2

0

20

0,2*2=0,4

-1,6

20

5

0

20

0,2*5=1

-4

20

10

0

20

0,2*10=2

-8

20

25

0

20

0,2*25=5

-20

20

100

0

20

0,2*100=20

-80

Verwijderen van spanen

Ook het punt waarop de besturing spanen verwijdert, is belangrijk voor het werken met extra lange gereedschappen. De teruglooppositie bij het verwijderen van spanen mag niet op de positie van het boorbegin liggen. Met een gedefinieerde positie voor het verwijderen van spanen kan worden gegarandeerd dat de boor in de geleiding blijft.

  • STARTPUNT Q379=0
  • Het verwijderen van spanen vindt plaats op VEILIGHEIDSAFSTAND Q200 boven COORD. OPPERVLAK Q203 in plaats van
     
  • STARTPUNT Q379>0
  • Het verwijderen van spanen vindt plaats op een bepaalde waarde boven het verdiepte startpunt Q379. Deze waarde wordt berekend als: 0,8 x Q379 Indien het resultaat van deze berekening hoger is dan Q200, dan is de waarde altijd Q200.

    Voorbeeld:

  • COORD. OPPERVLAK Q203 =0
  • VEILIGHEIDSAFSTANDQ200 =2
  • STARTPUNT Q379 =2
  • De positie voor het verwijderen van spanen wordt als volgt berekend: 0,8 x Q379=0,8*2=1,6; de positie voor het verwijderen van spanen is 1,6 mm of inch boven het verdiepte startpunt. Als het verdiepte startpunt dus -2 is, dan start de besturing bij het verwijderen van spanen op -0,4.

    In de volgende tabel worden verschillende voorbeelden gegeven van manieren waarop de positie voor verwijderen van spanen (teruglooppositie) wordt berekend:

Positie voor het verwijderen van spanen (teruglooppositie) bij verdiept startpunt

Q200

Q379

Q203

Positie, waarop met FMAX wordt voorgepositioneerd

Factor 0,8 * Q379

Teruglooppositie

2

2

0

2

0,8*2=1,6

-0,4

2

5

0

2

0,8*5=4

-3

2

10

0

2

0,8*10=8 (Q200=2, 8>2, daarom wordt de waarde 2 gebruikt.)

-8

2

25

0

2

0,8*25=20 (Q200=2, 20>2, daarom wordt de waarde 2 gebruikt.)

-23

2

100

0

2

0,8*100=80 (Q200=2, 80>2, daarom wordt de waarde 2 gebruikt.)

-98

5

2

0

5

0,8*2=1,6

-0,4

5

5

0

5

0,8*5=4

-1

5

10

0

5

0,8*10=8 (Q200=5, 8>5, daarom wordt de waarde 5 gebruikt.)

-5

5

25

0

5

0,8*25=20 (Q200=5, 20>5, daarom wordt de waarde 5 gebruikt.)

-20

5

100

0

5

0,8*100=80 (Q200=5, 80>5, daarom wordt de waarde 5 gebruikt.)

-95

20

2

0

20

0,8*2=1,6

-1,6

20

5

0

20

0,8*5=4

-4

20

10

0

20

0,8*10=8

-8

20

25

0

20

0,8*25=20

-20

20

100

0

20

0,8*100=80 (Q200=20, 80>20, daarom wordt de waarde 20 gebruikt.)

-80